Ik word geboren als enig kind, maar dat begrijp ik pas als ik twaalf jaar oud ben. Dan vertelt mijn moeder mij dat degene van wie ik denk dat hij mijn vader is, dat niet is. Van het ene op het andere moment is mijn broertje een halfbroer, zijn mijn zusjes halfzusjes geworden en blijk ik een andere vader te hebben, zijn zijn drie zoons mijn oudere halfbroers, ben ik zowel de oudste als de jongste van een gezin en de middelste. Maar vooral het enige kind dat mijn ouders gemeenschappelijk hebben. Wat mij betreft verandert er weinig. De man bij wie ik sinds mijn vroegste jeugd in huis heb geleefd, die zo goed en zo kwaad als het gaat probeert bij te dragen aan mijn opvoeding, heeft in mijn beleving de oudste rechten. De wetenschap dat ik blijk te zijn voortgekomen uit een andere zaaddonor dan ik gedacht heb, geeft niet plotseling een ander het recht op het vaderschap.
Eigenlijk ben ik al voor ik goed en wel kan lopen een moederskindje: mijn biologische vader is zelden in de buurt, en mijn stiefvader (al heb ik de boosheid in het woord nooit gevoeld, alhoewel hij zijn gezin terroriseerde) heeft zelf kroost genoeg verwekt. Ik ben een kind van mijn moeder en van mijn moeder alleen.
Achterstand
Mijn ontwikkeling komt traag op gang. Ik ben al anderhalf als ik aanstalten maak om te gaan zitten. ’Ach mevrouw’, zeggen de artsen geruststellend tegen mijn moeder: ‘Die achterstand haalt hij wel weer in’. Ze moet alleen wat vaker met me naar het consultatiebureau. En mijn moeder is nog jong en laat zich graag door de onberispelijke witjassen blijmaken. Ze heeft niet in de gaten dat haar eerste kind is gediagnosticeerd als een ernstig geval dat de couveuse maar tenauwernood overleeft en een half jaar later al weer ter observatie in het Diaconessehuis lag, want hij reageerde niet of heel traag op aangeboden prikkels.
Kasplantje
Mijn verwekker en mijn vader weten wel dat het nooit meer goed met me zal komen, maar hoe gebrekkig ik zou worden, daarvan worden de vooruitzichten langzamerhand in positieve zin bijgesteld, Vlak na mijn geboorte krijgt de man die mij geconcipieerd heeft te horen “dat ik waarschijnlijk geen acht dagen oud zal worden” (waarom de eerste crisis in mijn leven na acht dagen wordt verwacht en niet na pakweg een week is me nog steeds een raadsel) en als dat onverhoopt wel het geval mag zijn, ik dan zal voortleven als kasplantje. (het begrip kasplantje is natuurlijk gekozen vanwege de mate van activiteit die ik mogelijk aan de dag zal gaan leggen, en niet vanwege het soort voedsel dat ik levenslang toegediend moet krijgen).
Sterftekans normaal
Na twee maanden mag ik naar huis en lan mijn moeder mij zelf verzorgen. Niet omdat ik tot terminaal patiënt ben verklaard, zo modern zijn de ziekenhuisregels in 1962 nog niet, maar omdat mijn sterftekans is afgenomen tot die van een normale baby. Mijn moeder is gelukkig. Haar enige echte liefde en mijn verwekker heeft als enige een idee over de toekomst die mij te wachten staat.